Op een zondagmiddag zette hij gewoontegetrouw om twaalf uur de televisie aan. Het NOS-journaal opende met het nieuws dat het in de afgelopen nacht in het hele land had gesneeuwd. Wat is daar nu voor bijzonders aan, dacht Reno. Het is gewoon winter en dan sneeuwt het soms. Het is natuurlijk vervelend wanneer er auto’s in de berm terechtkomen, maar ook dat gebeurt. Dan hadden ze maar wat voorzichtiger moeten zijn.
Hij keek naar het dunne laagje sneeuw dat zich aan boomkruinen en dakpannen had vastgehecht en dat waarschijnlijk snel weggesmolten zou zijn, onschuldig als poedersuiker op een oliebol. Gezinnen genoten van het wintergevoel dat dit miezerige laagje hun gaf. Hoewel het rond nul graden moest zijn, hadden ze zich met wollen mutsen, dikke wanten en gewatteerde laarzen tegen de winter gewapend. Zo sloften ze in een sliert over de stoepen voort.
Sonny strekte zich nog eens behaaglijk uit. Hij keek wel uit om naar buiten te gaan, koesterde zich liever in de warmte van de stoffen bankbekleding en van zijn eigen vacht waarin hij helemaal opgerold lag. Vanwege zijn witte bef en zwarte vacht had Reno hem naar zijn favoriete saxofonist genoemd. Sonny Rollins. Reno keek jaloers naar het soezende dier. Toch voelde ook hij het kriebelen. Zo helder en zonnig was het al een tijd niet geweest. De stammen van de bomen lichtten in het schelle zonlicht op. Op een dag als deze leken zomer en winter samen te vallen. Een wandeling zou hem verkwikken.
Buiten zoog hij de koude lucht diep in. De lucht prikte in zijn longen, die in de donkere decemberdagen te weinig zuurstof en te veel rook hadden binnengekregen. Hij was een regelmatige wandelaar, maar door de permanente donkere deken die boven die dagen had gehangen, had hij geen zin gehad om naar buiten te gaan; liever installeerde hij zich met een glas Laphroaig en een sigaar op de bank. Beide Sonny’s hadden hem hierbij gezelschap gehouden.
Alles wat aan de opwinding rond de feestdagen herinnerde – de uitbundige verlichting, de etalages met kerstaanbiedingen, de oliebollenkraam op de brug, de rottende restanten van het vuurwerk – was verdwenen. De stilte leek hierdoor nog dieper dan voorheen. De winkelstraat ging over in een saaie weg met hoge panden, die er op een dag als vandaag minder bruin en somber uitzagen, die weer uitmondde in de polder, alsof de wereld hier ineens ophield. Hij stak de drukke toegangsweg over en liep een smalle landweg op. In de verte stak een mast ver boven de rivierdijk uit.
Hij genoot van de leegte van de polder. Twee vliegtuigen snorden als lome insecten door de lucht. Het waren klassieke modellen. Ze straalden opgewektheid en onverzettelijkheid uit, alsof ze nog eeuwen door konden blijven vliegen. Dromerig gleden zijn ogen met de machines mee. Hierdoor hoorde hij de auto niet naderen die hem plotseling voorbij stoof. Zo’n wit bestelbusje met pakketpost dat je steeds vaker in het straatbeeld zag. Hun haast stond in schril contrast met de luiheid van degenen die de producten thuis op hun scherm bestelden.
Geschrokken stond hij even stil en zocht in zijn zakken naar zijn platte doosje sigaartjes dat hij altijd bij zich droeg voor onderweg. Weer even genoeg frisse lucht gehad, zei hij bij zichzelf, en stak op. Nu werd zijn aandacht getrokken door een indringend zoemen, alsof achter de dijk een reusachtige bij was losgelaten. Het deed hem denken aan iets wat hij laatst gelezen had over mensen die een mysterieus gezoem hoorden, dat werd toegeschreven aan buitenaards leven, schuivende aardschollen of grappen van gekken. Zelf hield hij het op het laatste.
Zijn ogen traanden van de wind en de rook die hierdoor in zijn gezicht werd geblazen. Hij begon weer te lopen. Door een waas zag hij in de verte een gestalte naast een fiets staan. Hij vergat hem meteen weer en concentreerde zich op het wegdek dat toch nog verraderlijk gladde plekken kende. Toen hij weer opkeek zag hij naast de figuur een fiets in de berm liggen. Er was niemand anders te zien.
De beelden van het journaal kwamen ineens bij hem op, de auto’s die op hun kop in de berm lagen als machteloze torren. Er was zelfs een auto te water geraakt. Te zien was hoe een kraan het druipende wrak uit het kille, zwarte water tilde. De bestuurder had het overleefd. Eén keer hard remmen op een bevroren plas en je ging onderuit. Maar de verre gestalte riep niet om hulp. Misschien was hij verstijfd van angst en wist hij niet hoe te handelen.
Reno begon te versnellen en zag het mysterieuze tafereel snel naderbij komen. Er was nog steeds niets te zien van een andere persoon. Op een paar meter afstand zag hij dat de man een sigaret had opgestoken en afwezig naar de schapen keek die zich in het tegenoverliggende weiland als een verzameling ramptoeristen achter het hek verzameld hadden. De rookwolken dreven ongeïnteresseerd hun richting op.
Kort daarop hoorde Reno geritsel en gekraak. Langzaam verscheen de gestalte van een gezette vrouw die wijdbeens de berm op zwoegde. In beide handen klemde ze planten die ze zojuist had geplukt, waardoor ze extra moeite had om haar evenwicht te bewaren. Of misschien was het wel gras voor het konijn, dat thuis in zijn hok hongerig zat te wachten. Ze keek hem schaapachtig in zijn verbaasde ogen en stouwde toen haar buit in de fietstas die uitnodigend open lag. Vervolgens sjorde ze de fiets omhoog. De man knipte zijn peuk weg, zuchtte en zwaaide op zijn fiets. Hij was zijn vrouw meteen al een paar meter voor, die hem haastig achterna kwam.
Nu pas zag Reno dat er in de sloot geen water stond.