Poëzie heeft met de tijdgeest te maken, en ook weer niet. Steeds staan er nieuwe generaties dichters op die zich van de vorige willen onderscheiden. Op zich niet opmerkelijk: zo gaat het in het hele leven. Slechts enkelen van die nieuwe literaire generatie ontstijgen de tijdgeest en worden tijdloos: zij hebben hun persoonlijke stempel op de kunst weten te drukken. In het begin trekt vooral de algemene beweging de aandacht, als uiting van de tijdgeest; allengs wordt de universele waarde van de individuele kunstenaar zichtbaar.
Een dichter die goed paste in zijn tijd en deze tegelijk ontsteeg was Paul Rodenko (1920 – 1976). Zijn poëzieopvatting sloot aan bij die van de Vijftigers, jonge dichters die zich afzetten tegen de traditionele verskunst, met name die van de Tachtigers. Poëzie moest volgens hen experimenteel zijn, uitgaande van de zintuiglijke ervaring (‘experimenteel’ is gebaseerd op het Franse ‘expérience’), van de materie, en niet van een vooropgezet levensgevoel (zoals de romantiek of het humanisme).
Rodenko was een groot kenner van binnen- en buitenlandse poëzie en een belangrijk essayist. Met zijn fameuze bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien (1954) werd hij de pleitbezorger van de avant-garde in de poëzie, van de dichters die het experiment niet schuwen. Hiertoe behoorden volgens hem ook ‘oude’ dichters als Gorter, Gezelle en Van Ostaijen. Rodenko zag dat de vernieuwing in de poëzie al een tijd gaande was. Deze had vooral te maken met een niet-traditionele vorm en met klank. De Vijftigers zetten die ontwikkeling voort. Zij werkten vanuit de taal, die ook materie is: al dichtend ontstond het gedicht, dat autonoom was. Rodenko sprak van materie-gedichten.
Van zijn hand zijn klassiek geworden gedichten als ‘Bommen’, ‘Februarizon’, ‘Jij-mei’ en ‘Den Haag’. Rodenko publiceerde maar twee bundels en nog een aantal losse gedichten. Hij bundelde ze in 1975 in Orensnijder tulpensnijder, dat in 2018 nog een heruitgave beleefde (ook al was dit pas de derde druk). De titel verwijst naar regels van een ander beroemd gedicht, ‘Het beeld’, waarin de dichter wordt voorgesteld als een houtsnijder, die uit materie zijn vormen snijdt, voorbestemd voor de oren van de lezer. Verder symboliseert deze dubbele titel de ‘agressieve’ en ‘lieve’ kant van Rodenko’s poëzie, kwalificaties van Adriaan Morriën, een andere gezaghebbende criticus uit die tijd,.
Hoewel aanvankelijk zeer beïnvloed door het existentialisme (de toenmalige tijdgeest) schreef Rodenko een geheel eigen poëzie. Door zijn extreme aandacht voor taal en materie wordt hij vaak gezien als een intellectualistische, zelfs harteloze dichter: de gedichten zijn te afstandelijk, je vindt er je eigen levenservaring niet in, laat staan ontroering. In het huidige tijdsgewricht zou men ze bovendien te individualistisch vinden. Denk aan de trend van het podiumdichten, of aan de educatieve, emanciperende rol die aan poëzie wordt toegekend, zie het thema van de afgelopen Poëzieweek (‘Samen’).
Voor mij is Rodenko’s poëzie onverminderd inspirerend. Dat komt vooral door de taal, die melodieus, beeldend en zintuiglijk is. Zijn gedichten zijn muziek en schilderkunst tegelijk. Hij schreef geweldige regels, die onmiddellijk beklijven: ‘Het licht is op een baar/de kamer ingedragen’, ‘De zon drijft stil in haar aquarium,/een dode vis met witgezwollen buik’, ‘Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open/het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan’, ‘Het licht staat hoog en puur als de voetstap van een verpleegster.’ Het zijn absurde regels die tegelijk heel treffend zijn. Het is de magie van de taal, die alleen een uitzonderlijk dichter als Rodenko kan laten schitteren. Literaire bewegingen en tijdgeest ten spijt.