Criticus, docent en dichter Alfred Schaffer moest nooit iets hebben van persoonlijke ontboezemingen in de poëzie, van sentimentaliteit. Hij huivert van de eigenliefde van de lyrische dichter die het schone bezingt en het sublieme nastreeft. Zijn voorkeur ging uit naar hermetische poëzie waarin het gaat om ‘het abstracte, het ontwijkende, het koele’, waarmee je als lezer alle kanten uit kan. Het uiten van emoties, het vertellen van een persoonlijke anekdote of het verkondigen van een boodschap was meer iets voor amateur-dichters.
In zijn Hans Groenewegen-lezing Op de rug gezien (in 2019 uitgegeven door PoëzieCentrum vzw), beschrijft Schaffer dat hij hier anders over is gaan denken. Hij kan zich zelfs het precieze moment herinneren waarop die verandering inzette. Het was in 2004, tijdens een festival in het Zuid-Afrikaanse Delft, waar ook amateur-dichters optraden. Hij werd geraakt door een gedicht van een vrouw (die hij enkel op de rug zag) over haar verkrachte dochter. Door een persoonlijk gedicht dus, dat makkelijk was na te vertellen – een andere typische eigenschap van amateurpoëzie. Schaffer concludeerde achteraf dat zijn ontroering veroorzaakt werd door haar geloof in de dichtvorm om haar verschrikkelijke verhaal over te brengen.
Daarnaast was Schaffer getroffen door de armoede en ellende waaronder de zwarte bevolking, ondanks de afschaffing van de Apartheid, nog steeds leed. De dichters uit deze bevolkingsgroep konden bijna niet anders dan over deze misstanden schrijven. Hun gedichten hoefden niet universeel te zijn. Hoewel de gedichten van bijvoorbeeld Ronalda S. Kamfer of Nathan Trantaal begrijpelijk en persoonlijk waren, waren ze door de vorm goede poëzie: intelligent, origineel en vol zelfspot en humor. Schaffer merkte opeens hoezeer hij dit soort poëzie kon waarderen.
Het persoonlijke en geëngageerde is volgens Schaffer zelfs een trend geworden in de poëzie, ook in Nederland. Hij noemt dichters als Lieke Marsman, Maarten van der Graaff, Radna Fabias en Michael Tedja. Zij dichten over grote maatschappelijke thema’s als racisme, het klimaatprobleem, identiteit, migratie en ‘moeten zichzelf wel tot onderwerp maken’, ‘om het klein te houden’, om niet pretentieus over te komen.
Met duidelijke opluchting vermeldt Schaffer dat hun poëzie ‘vormtechnisch dikwijls buiten de oevers van het strikt lyrische treedt’ en ‘niet per se bij eerste lezing helder is, meerduidig is zelfs’. Hij roemt deze poëzie ‘om haar durf persoonlijk en dus kwetsbaar te zijn’ en om iets te problematiseren wat buiten de invloedssfeer van de dichter ligt.
Door dit andere, niet-hermetische denken over poëzie belandt de theoreticus in een ware identiteitscrisis. Wat vindt hij nou eigenlijk belangrijk aan poëzie? Gaat het in een gedicht ‘in de eerste en in de laatste plaats om de taal’, of moet poëzie verbinden? Of ‘staan al die uiteenlopende opvattingen minder haaks op elkaar dan ik denk, is het niet óf-óf, maar én-én’? ‘Moet ik een positie innemen?’ De gekwelde dichter komt er niet uit. En waarom zou hij ook?
Toch merk ik bij hem een duidelijke voorkeur. Schaffer houdt gewoon van ‘urgente’, betrokken en aardse poëzie. De literaire kwaliteit wordt bepaald door de vorm. Dat is natuurlijk een open deur van jewelste. Dat geldt voor alle kunst. Ook voor al die prachtige lyrische poëzie waarin gestreefd wordt naar het schone, het sublieme en het universele. Ook hierin worden levensvragen geproblematiseerd, die de (individuele) lezer kan herkennen. Uiteindelijk is het een kwestie van smaak.