Over de biografie door Lieneke Frerichs
Er is, behalve Multatuli, geen Nederlandse schrijver die zo klassiek is als Nescio (J.H.F. Grönloh). De drie novellen die hem beroemd maakten: De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje, bekoorden mij als tiener onmiddellijk door de melancholie die erover hing en de onmaatschappelijkheid van de personages. En die bekoring is er nog steeds.
We weten dat het lang duurde voordat Nescio deze literaire status verwierf. Als je de biografie van Lieneke Frerichs over hem leest, lijken deze novellen haast iets marginaals in zijn leven. Na zijn mislukte poging om met vrienden een kolonie te stichten naar voorbeeld van Frederik van Eedens Walden, was Grönloh vooral medewerker van de Holland-Bombay Trading Company, waar hij zes lange dagen per week werkte, carrière maakte en uiteindelijk directeur werd. Het is bijna een vreemde gewaarwording om dit te lezen. Hij verdiende op een bepaald moment een dijk van een inkomen en kwam daardoor de crisisjaren goed door.
Tragiek en geluk
Nescio bleef schrijven, maar voelde zich een ‘halve artiest’. Halve artiesten zijn, zoals Frerichs parafraseert, ‘die kunstenaars die wél de gevoelens, kwellingen en ambities van de grote kunstenaars hebben, maar geen grote kunstenaars zijn; ze behoren niet tot de wereld van de grote kunst, terwijl ze zich van de mensenwereld hebben vervreemd’. Je kunt het Nescio’s tragiek noemen: de kantoormens die eigenlijk schrijver wilde zijn. Het is dezelfde tragiek die je bij Elsschot ziet (en wat ook goed is afgelopen).
Aan de andere kant was Grönloh ook een gelukkig man, aangezien hij als jongeman zijn ‘Adinda’ veroverde (Multatuli was zijn grote literaire held). Dit meisje van zijn dromen, Aagje Tiket (of ‘Ossi’), bleef zijn levenslange steun en toeverlaat. Op dat vlak dus geen melancholie. Ook heeft hij zijn erkenning als schrijver mee mogen maken. Wel waren er twee grote persoonlijke tragedies: hij verloor een dochter aan tbc; een kleinzoon, een dromerig jongetje dat op zijn grootvader leek, kwam om bij een auto-ongeluk.
Brieven
Wat Frerichs biografie mooi laat zien is dat Nescio ondanks de weinige publicaties zijn hele leven schrijver was. Vooral door de vele brieven die hij schreef en die vintage Nescio waren door de stijl, de persoonlijkheid die eruit sprak en de nauwkeurig observerende blik. Frerichs citeert er ruim uit, ook omdat er bijna niets anders was. Maar de brieven zijn stuk voor stuk literatuur. Hopelijk worden ze nog eens apart uitgegeven.
Verrassende feiten
Frerichs blijft vooral op de achtergrond en laat de feiten voor zich spreken, wat bijzonder prettig is. De biografie bevat veel verrassende informatie. Zo wist ik niet dat Grönloh bijna aan de Spaanse griep was bezweken. Frerichs ontzenuwt de mythe dat de herdruk van de drie novellen op aandringen van het tijdschrift Forum tot stand is gekomen. Nescio wilde Ter Braak trouwens niet eens ontmoeten, omdat hij hem niets te vertellen had. Sowieso wilde hij niets met het literaire circuit te maken hebben. Het is verder prachtig om te lezen hoe uitgever Van Oorschot hem teksten probeerde te ontfutselen, en de schrijver stand hield. Later stak literair criticus en notoir documentenjager Nol Gregoor wel zijn hand in een lade. Maar toen ging het met Nescio al niet meer goed.
Jammer genoeg besteedt Frerichs weinig aandacht aan Nescio’s lidmaatschap van Bond Heemschut en zijn strijd voor behoud van het landschap. Misschien omdat Maurits Verhoeff daar al uitvoerig over heeft geschreven (in zijn voortreffelijke boek Verlangen, zonder te weten waarnaar, 2012)? Of vond ze het onderwerp niet belangwekkend genoeg? Daarentegen toont Frerichs wel veel belangstelling voor alledaagse, huiselijke zaken en gaat ze uitvoerig in op kinderen en kleinkinderen, wat een stuk minder interessant is (ook al moeten de persoonlijke tragedies natuurlijk worden beschreven).
Opmerkelijke conclusies
In haar epiloog trekt Frerichs opeens een paar merkwaardige conclusies. Zo probeert ze Nescio nadrukkelijk als zenuwpatiënt te bestempelen door te stellen dat hij – in termen van toen – ‘duidelijk’ aan neurasthenie of zenuwzwakte leed, hoewel ze tegelijkertijd vermeldt dat een expliciet geformuleerde diagnose niet is overgeleverd. Patiënten als hij zouden volgens haar nu benzodiapinen (valium, librium, enz.) en zelfs antidepressiva voorgeschreven krijgen. Eerder lazen we weliswaar dat bij Nescio al vroeg een neiging tot nervositeit werd vastgesteld, hij daardoor tal van lichamelijke klachten had, hiervoor artsen bezocht en twee keer voor zijn rust werd opgenomen. Hij was vooral een gevoelig mens, die ook nog eens veel op zijn schouders nam. Hij werd in een rusthuis opgenomen omdat hij overwerkt was; tegenwoordig zouden we dit een burn-out noemen. Een bezoek aan een psycholoog is nu heel normaal. Frerichs’ diagnose doet hem geen recht.
Op de laatste bladzijde komt Frerichs met nóg een opmerkelijke uitspraak: ‘Grönloh was geen levenslustige man, uitbundigheid kende hij niet, maar hij hield hartstochtelijk van de wereld die hij zag.’ Terwijl juist uit zijn vele wandel-, en fietstochten en de lyrische beschrijvingen daarvan (zoals in het prachtige Natuurdagboek!) een enorme levenslust blijkt, die zijn proza zo aanstekelijk maakt en die – omdat karakters nou eenmaal verschillen – niet uitbundig hoeft te zijn. Uit zijn idealisme en engagement blijkt eveneens een grote levenslust. Maar ook dat is een psychologisch inzicht dat Frerichs blijkbaar mist. Het lijkt alsof ze de schrijver van wie ze alles weet toch niet echt aanvoelt.
Lieneke Frerichs, Nescio, Leven en werk van J.H.F. Grönloh, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam 2021