Aan een tuin moet je zo min mogelijk doen. Als hij vol staat met planten en struiken tenminste. Het geestdodende lapje gras dat wij ooit achter ons huis aantroffen, is veranderd in een kleine oase voor insecten, vogels en amfibieën, die lustig tussen de afgevallen bladeren en de wildgroei scharrelen.
Ook aan een geplaveide tuin hoef je niets te doen, maar dan valt er helemaal niets te beleven. Bovendien is er voor dieren niets te eten. Maar dat zal de meer praktisch ingestelde mens waarschijnlijk weinig kunnen schelen.
Om de natuur te plezieren en op haar beloop te laten, zou er eigenlijk massaal moeten worden overgegaan tot ‘steenbreek’: het vervangen van dode tegels voor levende natuur. Maar zie je daar maar eens mee te bemoeien.
Door al die tegelzeeën is mijn piepkleine tuin immens populair bij vogels, die overal voedsel tussen en onder vandaan halen. Eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat, nu het wat kouder is, er ook vetbolletjes en netjes met pinda’s hangen. Misschien is dat eigenlijk nog niet nodig.
We hangen dit voedsel natuurlijk ook op voor onszelf, om elke dag bonte en uitbundige vogeltaferelen te kunnen aanschouwen. Het gaat ons hierbij vooral om de kleinste, want kleurrijkste vogels. Veel moderne voedersystemen zijn zo ingericht dat de grotere vogels er niet bij kunnen, wat natuurlijk oneerlijk is, want die beesten hebben ook honger.
Als je de vogels langere tijd bekijkt, valt allerlei soort gedrag op; je wordt op slag een gedragsbioloog. Ik viel van de ene verbazing in de andere. Zo bleek een koppel tortelduiven na dagen van wanhopig en onhandig fladderen, op een gegeven moment recht in het lage plastic bakje te kunnen vliegen, waarin het vogelzaad voor de kleine vogels zat. Het jaar erop konden ze dit meteen, zodat ik alleen maar kon concluderen dat dit dezelfde vogels waren. Stuntelige spreeuwen landen na vele pogingen keurig bovenop de mezenbolletjes en laatst zag ik dat het zelfs de roodborst was gelukt, die er eerst als een kolibrie voor was blijven fladderen. Kraaien haakten de netjes van de vetbolletjes aan kleine uitstulpingen van een tak, zodat ze er toch bij konden. Het maakte niet uit hoe lang ik het ijzerdraad waaraan de bolletjes hangen, maakte; het lukte ze telkens weer.
In het klein is te zien hoe de natuur zich aanpast en waartoe ze in staat is. Ik vind het mooi om te zien, hoewel ik naar mijn gevoel de natuur corrumpeer (wat de mens, als ‘sterke soort’, immers niet aflatend doet). De aanpassingen zijn demonstraties van het darwinistische idee van de survival of the fittest. Ook vraag ik me af waarom ik dit bij dieren mooi vind, terwijl ik me er bij de mens eerder aan stoor: wie zich aanpast is eerder karakterloos of laf. Omdat wij door onze intelligentie beter moeten weten, denk ik. Bovendien dien je op te komen voor de zwakken. Om die reden jaag ik die ruwe, lawaaierige kraaien, waarvoor de vinken en mezen op de vlucht slaan, toch vaak weg.