In het dorp van meneer B bevindt zich een oud park waar een monumentale botanische kas staat. Deze tropische kas werd begin twintigste eeuw gebouwd en kwam na de dood van de eigenaar in handen van een universiteit. Meneer B bezat oude herinneringen aan de kas: de weg naar zijn middelbare school voerde erlangs. Het dichtgegroeide park achter de hoge hekken en het grote glazen oog van de sprookjesachtige kas spraken toen al sterk tot zijn verbeelding. De universiteit droeg kas en park weer over aan de gemeente. Vervolgens was er in het gebouw een tijd een antiekhandel gevestigd. Het park werd vrij toegankelijk.
Lees verder “Meneer B mist de romantiek”Overal Geert
De laatste tijd zag hij ze overal. Dat was sinds de verkiezingen. Daarvoor waren ze hem niet zo opgevallen. Meneer B. keek eigenlijk nooit naar andere mensen. Ze interesseerden hem niet, al had hij het beste met iedereen voor en was hij altijd vriendelijk en wellevend. Het viel hem op dat anderen zelden vriendelijk en wellevend terug waren. Vaak keek hij in een paar lege ogen of botste zijn blik op een houten hoofd. Dan was meneer B. altijd blij dat hij weer thuis was, tussen zijn boeken, zijn muziek en bij zijn kat en probeerde hij zijn medemens snel te vergeten.
Maar nu vielen ze hem dus op. Hij had begrepen dat dit de mensen waren die de verkiezingen hadden gewonnen. De gewone man. Het volk van Geert. Ze zagen er overigens niet uit alsof ze hadden gewonnen: hun gezichten stonden nog net zo hard en ontevreden als voorheen. Of kwam dat doordat de formatie nog niet echt wilde lukken? Hij verdacht ze er echter niet van dat ze het journaal en de krant volgden, al zou er toch wel iets van het nieuws tot ze doordringen.
Lees verder “Overal Geert”Vrijheid blijheid
Voor wat rust en ontspannen gesprekken met een oude vriend toog meneer B. onlangs naar de Utrechtse Heuvelrug. Ze hadden afgesproken in het mooie Doorn, een rustiek en statig plaatsje dat vermaard was om het kasteel van de Duitse keizer die hier na de Eerste Wereldoorlog zijn toevlucht zocht en er ruim twintig jaar woonde. Minder bekend was dat het de woonplaats van een van onze grootste schrijvers was.
Dankzij de klimaatverandering was het voor eind september zeer warm en de terrassen zaten vroeg in de middag al tjokvol. Een ideale middag om wat bij te praten. Blijmoedig bestelden de heer B. en zijn oude vriend hun eerste cappuccino.
Algauw werd hun conversatie overstemd door zwaar gebrul. Enkele duistere, in zwart leer gehulde motorrijders passeerden het terras, hierbij nog even extra gas gevend.
Meneer B. koopt een pistool
Meneer B. was een groot kattenliefhebber, hij hield zijn leven lang al katten. Als er een kat overleed nam hij een nieuwe. Niet uit bezitsdrang, maar omdat hij niet zonder kon. Hij koos altijd een oudere, kansloze kat uit het asiel die hij een mooie oude dag kon geven. Zijn huidige poes had gedragsproblemen gehad – geen wonder wanneer je een beest opsluit – maar was bij hem geheel tot rust gekomen. Ze had weinig ruimte nodig en nam genoegen met de kleine voor- en achtertuin waar ze als een sfinx voor zich uit lag te kijken.
Totdat de buren ineens katten namen. Kittens. Voor elk kind één. Hoewel ieder natuurlijk vrij was een kat te nemen – dat deed hij zelf ook – vond hij het jammer. Hij was bang voor de rust van zijn oude, nerveuze poes. Zijn vrees kwam uit: al snel wriemelden de kittens schaamteloos door zijn tuin en zijn kat durfde niet meer naar buiten.
Eigen horeca
Meneer B. hield veel van horeca. Vooral van de laatste lettergreep. Het café ademde een tijdloze romantiek en kon behalve met zintuiglijke versnaperingen verbonden worden met goede gesprekken en verstolen blikken op het schone geslacht. Het café stond voor vrijheid, voor mogelijkheden. Iedereen die hij bewonderde, schrijvers, kunstenaars trof hij op foto’s aan in cafés en op terrassen. Daar vergleed de tijd op de meest aangename manier en ontstond inspiratie. Daarom was hij al in zijn studententijd vaak in de kroeg te vinden. Hij maakte er vrienden, ontmoette er meisjes – hoewel meestal op afstand – en ontdekte nieuwe interessante bieren. In het buitenland bezocht hij steevast beroemde schrijverscafés: Les Deux Magots van Sartre, Pessoa’s A Brasileira, Café de la Paix van Simenon en natuurlijk Café de Zwart in de Spuistraat waar je levende schrijvers kon tegenkomen. De laatste tijd was de liefde voor het café helaas bekoeld.
Lees verder “Eigen horeca”Oleander
Meneer B. hield van Italië. De liefde betrof de associaties die het land bij hem opriepen; schoonheid, kunst, cipressen, rustieke heuvels, het dolce far niente. Als hij er was vond hij het er vooral vies, druk en lawaaierig. Maar eenmaal thuisgekomen, gevoed door zijn favoriete literatuur, nam de idylle algauw weer de plaats van de herinnering in.
Op zijn terras stond een oleander, als een soort ode aan het land. In een hierbij passende terracotta pot. Hoe hij aan de plant gekomen was wist hij niet meer. Hij deed hem denken aan de muren en bermen vol oleander die hij in Italië aantrof, aan dicht weelderig groen overdekt met geurende bloemen.
Zijn oleander bleef echter klein en, erger nog, bloeide niet. Meneer B. weet het aan het grimmige Nederlandse klimaat waarin de oleander zijn bloemenpracht weigerde te ontvouwen. Of moest hij hem in een grotere pot zetten? In beslag genomen door dagelijkse beslommeringen vergat hij dat idee weer.
Aan het eind van elk jaar verschrompelde de kleine scherm van groen tot helemaal niets, alsof de plant weigerde nog langer het onderwerp van regen en gure kou te zijn, om in het voorjaar in zijn oude vertrouwde vorm terug te keren. Elk jaar weer. Vanwege deze hardnekkigheid raakte meneer B. toch op de plant gesteld, ondanks het uitblijven van bloemen.
Mijn duifje
Meneer B. ging naar buiten om een sigaartje te roken. Zijn gedachten dreven mee op de wegkringelende rook. Wat was het toch een rustgevende gewoonte, die maar al te makkelijk door gezondheidsfanaten werd verketterd. Roken was gezond, daar was meneer B. van overtuigd. Het verminderde de stress.
De verrassend warme lentemiddag stemde hem een beetje melancholiek en hij dacht aan haar van wie hij nou al zo lange tijd niets had gehoord. Terwijl hij in zijn laatste e-mail zo zijn hart had uitgestort.
Twee duiven meldden zich op de dakrand van de schuur in het schelle tegenlicht. Toch zag hij hun verlangen. Nog altijd kwamen ze om voer bedelen. De hele winter had meneer B. een bord met vogelzaad op zijn terras staan. Er kwam natuurlijk een moment dat dit overbodig was en de vogels hun eigen voedsel moesten gaan zoeken. Maar zoals elk jaar stelde meneer B. dat moment voortdurend uit. Hij kon het gewoon niet over zijn hart verkrijgen met voeren te stoppen. Het toch irrationele idee dat zijn vogels dan zouden verhongeren weerhield hem ervan.
Het verloren verlangen (2021)
Proloog
Op een prachtige dag in maart waarop het woelige stadsleven – extra aangejaagd door het uitbundig strakke hemelblauw – zo wat uit zijn voegen barstte, leek alles zich plotseling tegen Jeroen te keren.
Die ochtend was hij opgestaan met het gevoel zich maar beter niet te verroeren: het minste geringste zou kunnen uitmonden in iets catastrofaals. Het was een sensatie die hij sinds lange tijd niet meer had gehad en toch onmiddellijk herkende: van een onwillige geest die zich als een struik in zijn lichaam voortplantte en al zijn ledematen lam legde; het wattige gevoel van een lichte herfstgriep, terwijl hij kerngezond was.
Diep van binnen wist hij dat hij zich hiertegen beter niet kon verzetten en zich aan deze toestand moest overgeven alsof het werkelijk een ziekte betrof. Maar het gouden lentelicht had ook hem gelokt. Daarbij weigerde hij zich te laten kisten; hij was niet het type dat de dingen liet gebeuren. Hij had het heft van zijn leven in eigen handen, vond hij nog altijd. Bovendien verlangde hij naar een dag waarop hij alleen maar onbekenden zou tegenkomen, betekenisloze schimmen die hij zonder pardon voorbij zou kunnen lopen. De gezamenlijke hartslag van de anonieme massa deed hem – hoewel een rasechte individualist – vaak goed. Door thuis te blijven zou hij zich alleen maar miserabeler voelen.
Hij besloot om te beginnen een paar boodschappen te gaan doen, daarna zag hij wel verder. Hoewel hij in het centrum woonde, was het in zijn straat meestal doodstil. Ook nu kon je er een kanon afschieten. Zodra Jeroen echter aanbelandde bij de brede doorgangsweg die de tanende volkswijk als een bloeiende boomtak doorsneed, gonsde de stad als een overvol zwembad. Het langsjakkerende verkeer waarvan zijn bloed normaal gesproken sneller ging stromen, deed hem ditmaal verstarren: brullende motoren, jengelende fietsbellen en snerpende claxons vermengden zich tot een intimiderende kakofonie.
Het duurde daarom even voordat het hem lukte de weg over te steken. In plaats van zich zoals gewoonlijk trefzeker tussen het verkeer te storten, overtuigd van zijn eigen behendigheid en onkwetsbaarheid, zag hij nu overal gevaar. Elk van de verkeersdeelnemers leek het op hem te hebben gemunt, hun bumpers vooruitgestrekt als een dodelijk wapen. Ineens kostte het hem moeite afstanden in te schatten, zodat hij wat sullig en doelloos op de stoeprand bleef balanceren, terwijl anderen zich ongeduldig langs hem wrongen.
Eenmaal aan de overkant wachtte hem de benevelende wirwar van de dagelijkse markt. Zonder op of om te zien, door onzichtbare mechanieken aangedreven, bewogen de koopjesjagers zich voort. Dat deden ze zo ontzettend traag, dat ze hem voortdurend in de weg stonden. Het liefst had hij ze allemaal een schop gegeven. De tas van de supermarkt, die hij onder zijn arm had geklemd, dwarrelde een paar keer als een stervende vogel op het plaveisel, zodat hij op zijn schreden moest terugkeren om het blauw-witte plastic tussen voortmalende benen uit te vissen. Jeroen begon alweer hevig naar zijn appartement te verlangen. Hij kreeg haast.
De supermarkt veranderde algauw in een labyrinth waarin de gangen doodliepen op dwars geparkeerde winkelwagentjes, koffiedrinkende klanten en stompe muurtjes van zwarte kratten vanwaaruit slaperige pubers de voorraad aanvulden. Jeroen moest voortdurend afremmen, keren en optrekken, als een botsautootje op de kermis. Een paar keer stond hij kar aan kar met een tegenligger en oogstte hij duistere blikken. Karton en conserven verlieten spookachtig de schappen en zweefden hem sarrend voor de ogen.
Bij het afrekenen liet zijn bankpas het afweten. Zonder hem iets te vragen of hem zelfs maar aan te kijken griste de piepjonge caissière het pasje uit zijn talmende handen en boende het een paar keer stevig over haar mouw.
Zeg, wil je daarvan afblijven?
Het meisje deed alsof ze hem niet had gehoord en plaatste de pas voortvarend in de betaalautomaat.
Probeer het nu nog eens? Waarschijnlijk had ze een klein zusje, tegen wie ze, zo jong en toch al een moedertje, hetzelfde zei.
Mopperend tikte Jeroen zijn pincode in.
Ondertussen begon het meisje ijverig zegels af te scheuren.
Die spaar ik niet, gromde Jeroen geïrriteerd.
Ze keek hem even wezenloos aan en grabbelde bijna in één moeite door in een bakje, waarna ze wat felkleurige plastic objecten voor hem neerlegde. Hij kon niet eens zien wat deze voorstelden.
Nee, die hoef ik ook niet, beet hij haar toe. Dat had ze toch zelf kunnen verzinnen. Godverdomme.
Op straat slalomde hij terug, daarbij met zijn boodschappentas telkens een knie of been van een omstander schampend, zonder dat iemand hier overigens op reageerde. Na voor zijn gevoel lange tijd belandde hij weer bij de verkeersader. Daarop had zich in de dikke stroom blik en metaal toevallig net een uitnodigend gat gevormd. Eindelijk zat het hem mee.
Met de moed der wanhoop zette hij een voet op het asfalt, maar werd kort daarop opgeschrikt door schel getoeter. Een scooter was van achteren met hoge snelheid opgedoken, het voorwiel stond letterlijk tegen zijn knie gedrukt. Twee jonge jongens met opgeschoren kapsels begonnen opgefokt tegen hem te gebaren.
Kijk uit waar je loopt, gast! De voorste jongen hief dreigend zijn kin omhoog – als een straathond, dacht Jeroen – en keek hem vol minachting aan.
In een flits zette de irritatie die zich in Jeroen had opgehoopt zich om in ziedende agressie, die hem onverwachte energie gaf. Hij gaf de scooter een duw.
Hou je grote bek, kleine etter! Je rijdt veel te hard. Hij hoorde zichzelf schreeuwen. Ik moet zeker slaafs voor jullie opzij springen, stelletje hooligans.
Tot zijn afgrijzen trok de scène meteen de aandacht: verscheidene voetgangers en zelfs een paar fietsers hielden stil en bleven ademloos staan toekijken, belust op een rel. Maar Jeroen, verhit, negeerde hen en richtte zijn pijlen vol op de twee tieners, die zijn verwensingen verbluft incasseerden.
De omstanders begonnen zich ermee te bemoeien.
Stel je niet zo aan, man. Kijk zelf uit je doppen. Het klonk zuigend, zoals je dat alleen maar in de hoofdstad hoort. Verbaal drijfzand dat wil lokken.
Zeker omdat het buitenlanders zijn, klonk de harde stem van een meisje met een rugzak, zo te zien een studente. Haar brillenglazen glommen diabolisch.
Een bejaarde man was vlakbij hem komen staan, Jeroen kon zijn bedorven adem ruiken.
In een reflex duwde hij hem weg, waardoor de man wankelde. Er ging een golf van verontwaardiging door de groep toeschouwers heen, die inmiddels was aangegroeid tot een kleine menigte.
Kun je wel tegen een oude man? Wat mankeert jou eigenlijk?
De studente trok haar mobiele telefoon tevoorschijn. Ik bel de politie.
Gesteund door de massa keek de voorste scooterrijder Jeroen meewarig aan en schudde langzaam zijn hoofd.
Mafkees. Hij zei het doodkalm. Toen draaide hij zijn stuur om en gaf vol gas. De jongen achterop keerde zich nog even om en gaf hem een middelvinger.
De mensen stonden nog steeds in een halve kring om hem heen. Een paar mannen kwamen dreigend Jeroens kant op. Volkstypes die hem zonder scrupules op zijn bek zouden slaan.
Jeroen draaide zich om en rende, ditmaal door niets gehinderd, de weg over, naar huis, zijn veilige haven.
Het verloren verlangen (2021)
Hoofdstuk 1
Enkele weken eerder werd Jeroen gewekt door een harde klap. Er had iets van ijzer in het geluid gezeten. Nog half in slaap probeerde hij het geluid thuis te brengen. Een fiets was tegen de gevel gevallen of een automobilist was bij het uitparkeren op een bumper gestuit. Zoiets moest het geweest zijn. Enfin, wat kon hem het schelen. Hij boog zich over naar de wekkerklok die al vijf over half tien aanwees; hij had voor zijn doen uitgeslapen. Behaaglijk strekte hij zich uit, waarbij zijn voet iets warms en zachts raakte. Voor een moment dacht hij aan Nikki. Een harde duw van zijn voet deed de kat met een verongelijkt kreetje van zijn bed springen.
Met gespreide benen, de handen achter zijn nek gevouwen, luisterde Jeroen naar de ruzie die op straat in volle hevigheid was losgebarsten, als een explosie die kort op een inslag volgt. Eén van de ruzieschoppers leek op deze kans gewacht te hebben om verbaal eens flink uit te halen en stond met veel godverdommes en genitaliën verhaal te halen. Zijn dik aangezette medeklinkers galmden door de stilte. Jeroen verkneukelde zich, omdat hij er geen bal mee te maken had. Zijn vrijheid drong in volle en heerlijke omvang tot hem door. Tot nu toe had hij zich daar niet de tijd voor gegund. Het was opnieuw zaterdag, bedacht hij zich. Vandaag was het precies een week geleden.
Ontspannen zwaaide hij zijn benen over de bedrand en kuierde naar de keuken om koffie te zetten. Vervolgens schoof hij met een breed gebaar de gordijnen van de woonkamer open. De straat was gevat in een helder en nuchter licht, waarin de witte raamkozijnen in de gevels aan de overzijde opglommen. De tirade buiten was inmiddels verstomd. In de diepte ontwaarde Jeroen de rood-en-blauwe tekening van een politiewagen.
Hij zette het raam op een kier en voelde de tintelende buitenlucht over zijn onderarmen stromen, die hem nog meer verkwikte. Ik kom weer tot leven, dacht hij. De dag strekte zich voor hem uit als een aangename leegte. Zijn squashafspraak had hij afgezegd. Voor het eerst sinds lange tijd wist hij niet wat hij met zijn tijd moest doen, zo oneindig leken hem de mogelijkheden. Tegelijkertijd had hij niet de geringste aanvechting eruit te kiezen.
Hij richtte zijn blik op de glanzende daken van de huizen die als gezapig vee bijeendromden. Ver boven dit alles uit rees herderlijk de hoge, massieve rug van de kerk, het ochtendlicht vonkend in de rijk geornamenteerde torenspits. Het was lange tijd geleden dat hij dit panorama zo intens in zich had opgenomen.
Vijf jaar woonden ze hier al. Dit uitzicht was de reden geweest om nog eens tienduizend euro boven de vraagprijs te gaan zitten. Het kon immers niet op met twee goede salarissen. En wat meer was: ze eisten gewoon op wat van hen was. Het dakterras op het zuiden, dat op het panorama uitkeek, maakte de woning nog aantrekkelijker. Het bood hen de gelegenheid middenin de stad ongestoord van mooi weer te genieten. Omdat het appartement op een hoek lag genoten ze er volledige privacy. Al op de eerste warme lentedag had hij er Nikki op aangetroffen, enkel gekleed in een minuscuul broekje, haar van de factor 12 glimmende lichaam uitgestrekt op een badhanddoek. Ze had moeten lachen om zijn plotselinge verlegenheid en ook hij had gelachen: de aanblik van zijn topless vriendin op het platje van zijn luxe stadsappartement had hem duizelig van geluk gemaakt.
De herinnering verwarde hem en hij zette het beeld snel van zich af. Het laatste waaraan hij nu wilde denken was Nikki. Algauw bracht de ochtend hem weer in de serene sfeer van zo-even. Terwijl de branderige koffiegeur – die montere geur van vrije tijd! – zijn neus binnendrong, zag hij hoe in de verte een stel duiven om de toren cirkelde, deze met hun zachte veren streelden. Kort daarop dreunde het warme brons van het klokkenspel. Alles leek op zijn plaats te vallen.
Opnieuw voelde hij de warme vacht van de kat tegen zijn kuit. Het dier probeerde hem duidelijk aan iets te herinneren. Het voeren van de kat was altijd haar taak geweest, het was haar kat. Ze had er bij de verhuizing op gestaan hem mee te nemen. Ik kan hem toch niet in een asiel proppen! Hij hoorde het haar nog zeggen. Haar hoge, verontwaardigde stem. Hij was ermee akkoord gegaan. Hij deed immers alles voor haar. Maar nu was hij dus met dat beest opgezadeld.
Hij liep terug naar de keuken en bukte zich naar de lage keukenkast, waar de blikjes kattenvoer in een wankele hoge stapel stonden opgetast; blijkbaar had Nikki vlak voor haar vertrek nog een heleboel ingeslagen om er zeker van te zijn dat het beest niet verkommerde. Onhandig trok hij een blik open, waarbij de gelei over zijn vingers liep. Gatverdamme. De kat streelde alvast dankbaar zijn benen.
Jeroen waste zijn handen grondig schoon en schonk zich koffie in. De dampende mok voor zich uithoudend liep hij naar de bank. Nadat hij deze op de salontafel had neergezet, liep hij naar het openstaande raam om dit te sluiten. Het begon nu toch kil te worden. Hij zag dat de dramatis personae van de autoruzie waren vertrokken. De straat was weer verlaten. Er leek niets te zijn gebeurd.
Het viel hem op hoe stil het ook was in huis, een stilte die hem deed denken aan die van zijn studentenkamer na een nacht vol gonzende, opgewonden stemmen, dreunende muziek en nerveus glasgerinkel. Of, verder terug nog, aan die van zijn ouderlijk huis als hij als kind ziek thuis zat en de meest triviale geluiden tot hem doordrongen. Van het vriendelijk koeren van duiven tot het verre, huiselijke zoemen van zijn moeders stofzuiger. Een met geluk gevulde stilte, ook omdat die in zo’n schril contrast stond met de heksenketel die zijn school was. Hij had dan wel eeuwig ziek willen blijven.
Ook werd hij getroffen door de betrekkelijke vreemdheid van het interieur. Veel was haar smaak geweest. Van de gele kleur van de gordijnen had hij nooit gehouden. Het porcelein in de vitrinekast, uit een erfenis van een tante, mocht je van hem zo uit je handen laten vallen. En dan al die kleine tafels en kasten waarmee de ruimte was volgestouwd en die geen enkele andere functie hadden dan om de bric-à-brac die ze links en rechts kocht op uit te stallen. Weg ermee! Rommel waar je alleen maar jeuk van kreeg. Haar lievelingsmeubel was de secretaire die nog van haar grootmoeder was geweest. Maar ook die was volstrekt onpraktisch, omdat hij veel te laag was om aan te zitten.
Hoe langer hij keek, hoe ongemakkelijker hij zich ging voelen. Opeens vielen hem de talloze gebreken van het huis op: de lekkagevlek op het plafond, een reusachtige levervlek met donker verkleurde randen, de enorme ritssluiting van een barst in de muur, het aangetaste houtwerk van de ramen, waaraan tientallen katten hun nagels gescherpt leken te hebben. Allemaal onvolkomenheden die ze ooit bij de charme van een negentiende-eeuws pand hadden vinden horen. Nooit was het in hun hoofd opgekomen er iets aan te laten doen.
Wat een oude bende eigenlijk, dacht hij. Smerig ook. Overal lagen brede banen stof. Aan de dwarsbalken hingen rafelige spinnenwebben alsof spoken hun hoofd eraan hadden gestoten. Dat alles moest zijn ontstaan na het ontslag van hun hulp Aleksandra.
De afgelopen week had Jeroen zich op zijn werk gestort en elke dag tot in de vroege avond doorgewerkt. Om te kunnen vergeten en als extra zetje om de vaart erin te houden: zijn leven moest doorstromen. Nikki’s tijdelijke afwezigheid was slechts een onbeduidend intermezzo, hield hij zich voor. Op de een of andere manier voelde hij dat het anders zat, maar dat waren maar vage gevoelens, waar hij niets mee kon.
Zijn blik viel opnieuw op de secretaire en bleef hangen op de grote foto die er pontificaal bovenop stond. De overdadig versierde imitatie gouden lijst trok extra de aandacht, hoewel de foto Jeroen allang niet meer opviel. Hij zag een lachende en bruinverbrande Nikki, één hand aan een slappe witte zomerhoed met linten, terwijl het niet waaide. De andere hield ze bevallig in haar zij. De pose gaf haar iets meisjesachtigs en tijdloos. Op de achtergrond waren reusachtige, gifgroene palmen te zien. De foto was genomen tijdens hun vakantie op Bali, drie jaar geleden. Een platte scène uit een televisiereclame.
Vastbesloten liep hij eroptoe. Aanvankelijk wilde hij de foto omdraaien, maar op het laatste moment bedacht hij zich en trok een laatje van de secretaire open dat piepend en kreunend protesteerde. In één beweging liet hij Nikki’s beeltenis in de vergetelheid glijden en sloeg de lade met een klap dicht. Ineens verhit zocht Jeroen om zich heen naar de andere foto’s. Het bleken er nog meer dan gedacht, in een fantasierijke variëteit aan lijstjes. Nikki hield nou eenmaal erg van foto’s, vooral als ze er zelf op stond, vaak met dezelfde gezichtsuitdrukking: met de gulle lach die de kuiltjes in haar wangen goed deed uitkomen en de kokette blik van een filmster uit vervlogen tijden. Alles was perfect getimed, ze moest er eindeloos voor de spiegel op geoefend hebben. Haar lach was nu op een andere manier uitdagend, alsof ze hem recht in zijn gezicht uitlachte: terwijl zij opgegaan was in de omlijsting van nieuwe avonturen, was hij in zijn eentonige bestaan achtergebleven.
Dat gefotografeer was tijdens hun vakanties een terugkerende bron van ergernis geweest. Geen rococo fontein, Romeinse pilaar of eeuwenoude olijfboom, of ze moest erbij poseren, deze daarmee meteen hun eeuwigheid ontnemend. Als trofeeën postte ze de afbeeldingen op sociale media. Na de vakantie maakte ze er, soms meteen op de dag van thuiskomst, fotoboeken van. Met hun zuurstokkleurige kaftjes stonden ze hem keurig naast elkaar op een plankje in de slaapkamer elke avond aan te staren.
Een voor een liet hij de foto’s verdwijnen in de lades van de secretaire, die onverwacht veel ruimte bleek te bevatten en uiteindelijk toch haar nut bewees.
Behalve voor opluchting zorgden de handelingen ook voor herinneringen. Het ontspannen gevoel van stilte en leegte was geheel tenietgedaan. Hoe had hij kunnen denken dat hij haar meteen helemaal kon vergeten, haar als een scherm op zwart kon zetten? Na alles wat er in de afgelopen maanden was gebeurd?
De redding (een zkv)
In memoriam A.L. Snijders (1937 – 2021)
Op een stralende ochtend hees ik mij in mijn wielrenkleding. Het leek daarin altijd alsof je niets aan had, om nog sneller over ’s heren wegen te kunnen gaan. Ik had een sportfiets met recht stuur gekocht, omdat ik ook nog om mij heen wilde kijken. Er valt bij mij in de polder zoveel te zien. Ondanks de intensieve veehouderij.
De zachte lucht spoelde om mij heen. Ik werd gepasseerd door een bejaarde op een e-bike en een woeste motorrijder, benzinelucht vulde mijn neus. Even later kwam het bestelbusje van Henk Aast, uw loodgieter – ik kon het nog net lezen – mij in vliegende vaart voorbij. Het deerde mij deze keer allemaal niet: dit leed was meteen weer geleden. Ik vervolgde mijn tocht.
Lees verder “De redding (een zkv)”