Proloog
Op een prachtige dag in maart waarop het woelige stadsleven – extra aangejaagd door het uitbundig strakke hemelblauw – zo wat uit zijn voegen barstte, leek alles zich plotseling tegen Jeroen te keren.
Die ochtend was hij opgestaan met het gevoel zich maar beter niet te verroeren: het minste geringste zou kunnen uitmonden in iets catastrofaals. Het was een sensatie die hij sinds lange tijd niet meer had gehad en toch onmiddellijk herkende: van een onwillige geest die zich als een struik in zijn lichaam voortplantte en al zijn ledematen lam legde; het wattige gevoel van een lichte herfstgriep, terwijl hij kerngezond was.
Diep van binnen wist hij dat hij zich hiertegen beter niet kon verzetten en zich aan deze toestand moest overgeven alsof het werkelijk een ziekte betrof. Maar het gouden lentelicht had ook hem gelokt. Daarbij weigerde hij zich te laten kisten; hij was niet het type dat de dingen liet gebeuren. Hij had het heft van zijn leven in eigen handen, vond hij nog altijd. Bovendien verlangde hij naar een dag waarop hij alleen maar onbekenden zou tegenkomen, betekenisloze schimmen die hij zonder pardon voorbij zou kunnen lopen. De gezamenlijke hartslag van de anonieme massa deed hem – hoewel een rasechte individualist – vaak goed. Door thuis te blijven zou hij zich alleen maar miserabeler voelen.
Hij besloot om te beginnen een paar boodschappen te gaan doen, daarna zag hij wel verder. Hoewel hij in het centrum woonde, was het in zijn straat meestal doodstil. Ook nu kon je er een kanon afschieten. Zodra Jeroen echter aanbelandde bij de brede doorgangsweg die de tanende volkswijk als een bloeiende boomtak doorsneed, gonsde de stad als een overvol zwembad. Het langsjakkerende verkeer waarvan zijn bloed normaal gesproken sneller ging stromen, deed hem ditmaal verstarren: brullende motoren, jengelende fietsbellen en snerpende claxons vermengden zich tot een intimiderende kakofonie.
Het duurde daarom even voordat het hem lukte de weg over te steken. In plaats van zich zoals gewoonlijk trefzeker tussen het verkeer te storten, overtuigd van zijn eigen behendigheid en onkwetsbaarheid, zag hij nu overal gevaar. Elk van de verkeersdeelnemers leek het op hem te hebben gemunt, hun bumpers vooruitgestrekt als een dodelijk wapen. Ineens kostte het hem moeite afstanden in te schatten, zodat hij wat sullig en doelloos op de stoeprand bleef balanceren, terwijl anderen zich ongeduldig langs hem wrongen.
Eenmaal aan de overkant wachtte hem de benevelende wirwar van de dagelijkse markt. Zonder op of om te zien, door onzichtbare mechanieken aangedreven, bewogen de koopjesjagers zich voort. Dat deden ze zo ontzettend traag, dat ze hem voortdurend in de weg stonden. Het liefst had hij ze allemaal een schop gegeven. De tas van de supermarkt, die hij onder zijn arm had geklemd, dwarrelde een paar keer als een stervende vogel op het plaveisel, zodat hij op zijn schreden moest terugkeren om het blauw-witte plastic tussen voortmalende benen uit te vissen. Jeroen begon alweer hevig naar zijn appartement te verlangen. Hij kreeg haast.
De supermarkt veranderde algauw in een labyrinth waarin de gangen doodliepen op dwars geparkeerde winkelwagentjes, koffiedrinkende klanten en stompe muurtjes van zwarte kratten vanwaaruit slaperige pubers de voorraad aanvulden. Jeroen moest voortdurend afremmen, keren en optrekken, als een botsautootje op de kermis. Een paar keer stond hij kar aan kar met een tegenligger en oogstte hij duistere blikken. Karton en conserven verlieten spookachtig de schappen en zweefden hem sarrend voor de ogen.
Bij het afrekenen liet zijn bankpas het afweten. Zonder hem iets te vragen of hem zelfs maar aan te kijken griste de piepjonge caissière het pasje uit zijn talmende handen en boende het een paar keer stevig over haar mouw.
Zeg, wil je daarvan afblijven?
Het meisje deed alsof ze hem niet had gehoord en plaatste de pas voortvarend in de betaalautomaat.
Probeer het nu nog eens? Waarschijnlijk had ze een klein zusje, tegen wie ze, zo jong en toch al een moedertje, hetzelfde zei.
Mopperend tikte Jeroen zijn pincode in.
Ondertussen begon het meisje ijverig zegels af te scheuren.
Die spaar ik niet, gromde Jeroen geïrriteerd.
Ze keek hem even wezenloos aan en grabbelde bijna in één moeite door in een bakje, waarna ze wat felkleurige plastic objecten voor hem neerlegde. Hij kon niet eens zien wat deze voorstelden.
Nee, die hoef ik ook niet, beet hij haar toe. Dat had ze toch zelf kunnen verzinnen. Godverdomme.
Op straat slalomde hij terug, daarbij met zijn boodschappentas telkens een knie of been van een omstander schampend, zonder dat iemand hier overigens op reageerde. Na voor zijn gevoel lange tijd belandde hij weer bij de verkeersader. Daarop had zich in de dikke stroom blik en metaal toevallig net een uitnodigend gat gevormd. Eindelijk zat het hem mee.
Met de moed der wanhoop zette hij een voet op het asfalt, maar werd kort daarop opgeschrikt door schel getoeter. Een scooter was van achteren met hoge snelheid opgedoken, het voorwiel stond letterlijk tegen zijn knie gedrukt. Twee jonge jongens met opgeschoren kapsels begonnen opgefokt tegen hem te gebaren.
Kijk uit waar je loopt, gast! De voorste jongen hief dreigend zijn kin omhoog – als een straathond, dacht Jeroen – en keek hem vol minachting aan.
In een flits zette de irritatie die zich in Jeroen had opgehoopt zich om in ziedende agressie, die hem onverwachte energie gaf. Hij gaf de scooter een duw.
Hou je grote bek, kleine etter! Je rijdt veel te hard. Hij hoorde zichzelf schreeuwen. Ik moet zeker slaafs voor jullie opzij springen, stelletje hooligans.
Tot zijn afgrijzen trok de scène meteen de aandacht: verscheidene voetgangers en zelfs een paar fietsers hielden stil en bleven ademloos staan toekijken, belust op een rel. Maar Jeroen, verhit, negeerde hen en richtte zijn pijlen vol op de twee tieners, die zijn verwensingen verbluft incasseerden.
De omstanders begonnen zich ermee te bemoeien.
Stel je niet zo aan, man. Kijk zelf uit je doppen. Het klonk zuigend, zoals je dat alleen maar in de hoofdstad hoort. Verbaal drijfzand dat wil lokken.
Zeker omdat het buitenlanders zijn, klonk de harde stem van een meisje met een rugzak, zo te zien een studente. Haar brillenglazen glommen diabolisch.
Een bejaarde man was vlakbij hem komen staan, Jeroen kon zijn bedorven adem ruiken.
In een reflex duwde hij hem weg, waardoor de man wankelde. Er ging een golf van verontwaardiging door de groep toeschouwers heen, die inmiddels was aangegroeid tot een kleine menigte.
Kun je wel tegen een oude man? Wat mankeert jou eigenlijk?
De studente trok haar mobiele telefoon tevoorschijn. Ik bel de politie.
Gesteund door de massa keek de voorste scooterrijder Jeroen meewarig aan en schudde langzaam zijn hoofd.
Mafkees. Hij zei het doodkalm. Toen draaide hij zijn stuur om en gaf vol gas. De jongen achterop keerde zich nog even om en gaf hem een middelvinger.
De mensen stonden nog steeds in een halve kring om hem heen. Een paar mannen kwamen dreigend Jeroens kant op. Volkstypes die hem zonder scrupules op zijn bek zouden slaan.
Jeroen draaide zich om en rende, ditmaal door niets gehinderd, de weg over, naar huis, zijn veilige haven.